Juffrouw Falbe had dikwijls gezien hoe gauw schoonheid, jeugd en lieftalligheid te gronde gaan bij diegenen die den weg van Loppen opgingen; maar nooit had zij zoo iets van te voren gezien. Maar zij was niet de persoon om zich te laten afschrikken. Met een vasten greep pakte zij Loppen bij den arm, toen deze wegloopen wilde en zeide rustig — alsof er niets in den weg stond: Goeden avond Else! het is prettig om je te treffen. Wilt ge niet bij ons komen vanavond de Kerstmisgort eten ?
Loppen keek op. Een oogenblik vlamde de oude koppigheid en onbeschaamdheid in haar groote heldere oogen op: maar op eens brak dat en liep ze snikkend een paar passen, terwijl zij op juffrouw Falbe leunde.
Else droeg een bruinen geruiten halsdoek en ging blootshoofds. Mager en grauw was haar gezicht geworden, en toen zij gebogen liep en weende, was haar nek zoo verdroogd en verschrompeld, dat niemand vermoeden kon, dat zij nog geen volle twintig jaar was. Daar was niets meer van haar dan de oogen — de groote schitterende oogen, die grooter werden, naarmate het gezicht zijn volheid verloor.
Zij kon niet antwoorden. Zij probeerde het niet eens, en juffrouw Falbe ging voort zonder op antwoord te wachten: Ik heb tegen Kristian gezegd, toen ik uitging, dat ik je mee naar huis zou brengen, wanneer ik je trof. Om zes uur kom ik thuis, ik moet slechts uit naar den molen, naar een zieke vrouw. Dan zullen wij samen theedrinken en Kerstmisgort eten. Gij kunt best bij ons slapen, ik zal de kanapé in de kamer yoor je in orde maken.”
Else drukte haar de hand. Zij stonden achter een