Naar inhoud springen

Pagina:Else.djvu/97

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Zij had haar halsdoek, haar japon, haar oude schoenen en de lappen, die zij als onderkleeren gebruikte ; ja in den zak had zij ook nog haar kindermutsje met het rozeroode kinbandje, anders bezat zij niets; van haar kindermutsje, tot haar laatste lompen, hadden die haar trouw gevolgd wat het leven haar gebracht had, van val tot val, had de stroom samengespoeld in een hoekje van de gevangenis ja — tot op de rozen toe, zelfs die waren er ook; de vorst teekende ze op de ruiten achter de tralies, en zij trilden op de handen, alsof ze daar vastvroren; of zou het misschien uit medelijden zijn.

Een paar muizen knaagden en piepten onder de bank; een liep er over den grond en bleef weg. De klok van den kerktoren sloeg vijf; het geluid trilde nog lang na in de schitterende, koude morgenlucht. Langzaam trok de maan nu haar licht op van den muur door het venster en breidde een dicht zacht tapijt van donker en vergetelheid uit over Else, die sliep.

De maan ging voort, hare koude onbarmhartige oogen over de aarde te laten glijden; de nacht kromp samen in schaduwen — boos over haar slechte ge- heimzinnigheden.

Op het laatst wentelde de zware, stijfgevroren aarde zich als in smart van de maan weg, en de zon begon op de torenspitsen te spelen, die ter eere Gods verguld waren.

Alle kerkklokken van de stad luidden en beierden den feestelijken jubel van den Kerstmorgen uit over de geheele menigte. En de kinderen sprongen op in hun hemdjes om met het nieuwe speelgoed te spelen