ergens een bordje met gort voor haar; maar anders was er niets, niet één plaatsje in het leven, dat haar behoorde, daarom kon zij gerust weggaan, zonder te storen.
Het was nu heel stil in het groote steenen gebouw. Slechts af en toe hoorde men gedurende den nacht, het slaan van deuren, rinkelen van sleutels, voetstappen en stemmen, die zich weer in de lange gangen verloren, iederen keer, dat er een van de Bende opgepakt en binnengebracht werd. Want de inspecteur van politie had in een aanval van energie besloten den geheelen troep te pakken, die zoo lang een schande yoor de deugdzame stad geweest was.
Hem, dien ze het liefst wilden hebben, konden ze echter niet krijgen. De mechanicus, dien de politie reeds lang in het oog had, was als van den aardbol verdwenen. Ook bij Puppelene kon men geen enkel voorwendsel vinden om haar in hechtenis te nemen want reeds om zeven uur werd zij gevonden den slaap der onschuld in haar bed slapend.
Toen Svend binnengebracht werd, vroeg hij direct naar Else. Maar toen men hem vertelde, dat zij dood was, ontvlamde zijn Zigeunerbloed, en hij begon een wilde kloppartij met de cipiers en agenten, zoodat men hem de boeien aanleggen moest.
Daarna werd het geheel stil in het groote, koude steenen gebouw, en de maan zette haar rondgang voort. Zij had lang bij Else vertoefd, want het was als een uittreksel van een heel menschenleven, dat daar lag; eene heele geschiedenis — overigens een oude geschiedenis.
Er ontbrak geen enkel stukje aan, alles lag daar.