Naar inhoud springen

Pagina:FrankVanDerGoesWerk1939.djvu/218

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

Delft uitgegeven[1], onderscheidt zeven manieren van woeker.

De eerste manier is het leenen van geld tegen interest, onedel bedrijf van dezulken "die geld om geld leenen, en nemen baat van hun geld aan geld of waren, boven de hoofdsom welke zij uitleenen: betaalt men hem niet op vastgestelde tijden, dan zal de woeker mede tot de hoofdsom gerekend worden, en aldus voortwoekeren." De tweede manier gaat uit van lieden die met woeker gewonnen sommen van hunne ouders hebben geërfd en ze niet teruggeven; de derde, van personen die zelf zich niet verwaardigen, doch hunne dienaren met het snoode werk belasten. Joden en Lombarden, die er zich op toeleggen, worden vaak door groote heeren beschermd, die zich door hen laten betalen, en hun zooveel patenten en vrijheden geven als zij slechts durven eischen; zoodat die een Jood of Lombard misdoet, den heer zelven te na komt. Een vierde wijze bestaat hierin, dat sommigen penningen opnemen om dezen weer tegen hoogeren interest in leen te geven, of ten bate van anderen woeker drijven.

De vijfde manier van woeker geschiedt met koopmansschappen, door menschen die om het uitstel van betaling dat zij verleenen, hun goederen duurder verkoopen dan zij weten, dat die waard zijn; of wel door anderen die eenige waar verkoopen tegen de volle waarde, doch met de bepaling, dat zij haar binnen het jaar voor een lagere som mogen terug koopen; deze lieden geven ook verschot op het goed van anderen, dat zij in pand nemen, en rekenen de rente niet in afkorting van het geleende bedrag; ja, somtijds wordt tot voorwaarde gesteld dat, bijaldien de inlossing niet op den bepaalden tijd plaats heeft gehad, het goed dan verstaan zal zijn en verloren.

Wederom anderen zondigen door verkoop, door aan behoeftige personen gereed geld te geven, waarvoor dezen hun graan of andere waar moeten leveren op een ander tijdstip, en tot een hooger bedrag.


  1. Nederlandsch Proza van de 13e tot de 18e eeuw, 1e Stuk, 1851; bl. 158 e.v.
214