Ook ziet men sommigen goederen koopen wanneer ze goedkoop zijn, en bij zich houden tot de prijs hooger is; zoodanigen begeeren de schade van arme lieden, duren tijd en kostbare waren, om hun goed met meer winst te kunnen afzetten. Door het koopen van koren in den zaaitijd, of van wijn als hij bloeit, met het beding dat op het oogenblik van den oogst over het houden van den koop beslist zal worden, wordt eveneens woeker begaan.
De zesde soort van woeker is het maken van afspraak om gezamenlijk te handelen, zoodanig dat men wel op het voordeel recht krijgt, maar niet deelt in het verlies.
Aan de zevende manier van woeker maken zich schuldig de rijke lieden, die hun arme buren nu en dan eenig geld of graan leenen of geven, op zulke voorwaarden dat zij op zekeren tijd daarvoor drie of vier dagen zullen werken, doch zoo, dat zij voor vier penningen aan waren steeds zes penningen moeten leveren.
Handelswinst en rente, ziet men, hoe ook genaamd, doorgaans genoten krachtens een voor de leden der maatschappij schadelijk monopolie, vielen beide onder het vonnis, dat den woeker veroordeelde. Zoolang niet de kapitalistische produktie zich volledig had ontwikkeld, die een waarborg ten bate van de verbruikers in de konkurrentie verschaft, leverden de vormen van handels- en woekerkapitaal een voortdurend gevaar op voor de bevolking, dat alleen door den arm van de overheid kon worden bedwongen. "Er heerschte," zegt een schrijver over de rechtsbegrippen van deze periode[1], "de grootste bezorgdheid voor het duurder worden van de waren, zoodanig dat aan de openbare machten de plicht opgelegd werd althans het duurder worden van de zaken die men als noodig beschouwde, met alle middelen te voorkomen." "Het eenige middel echter, dat daartoe geschikt was, was het dwingend machtsbevel."
- ↑ Endemann "Studien in der Romanisch-Kanonistischen Wirtschafts- u. Rechtslehre", 1874.