Naar inhoud springen

Pagina:FrankVanDerGoesWerk1939.djvu/232

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

Heiden en Christen gepleit voor verwante maatschappelijke belangen. Reeds vóór Thomas van Aquino hadden kerkelijke machthebbers zich met deze aangelegenheid bemoeid. Endemann dateert het eerste besliste optreden der kanonieke wetgeving van het jaar 1179, onder paus Alexander III. Op het koncilie van Weenen in 1311 werden eventueele tegenstrijdige bepalingen door wereldlijke rechters voor nietig verklaard. "Daarmeê had de onderdrukking van den woeker[1] de uiterste grens bereikt. Hetgeen aanvankelijk slechts een zaak van zede- en geloofsleer was geweest, gold nu tevens als een voorschrift van burgerlijk recht."[2]

De wereldlijke overheid nam harerzijds gelijke maatregelen. Een Engelsche verbodswet van 1266 beveelt:

 
"dat men in geen stad de vestiging van eenigen opkooper zal gedoogen, zijnde hij iemand die openlijk als verdrukker handelt van de armen, de erkende vijand van de geheele gemeenschap en al het land, iemand, die slechts een vuil gewin zoekt, die den behoeftige geweld aandoet, die den rijke bedriegt, die beslag legt op het graan en de visschen en overige marktwaren, wanneer men ze aanvoert ter zee en ter land, ze wegneemt en ze verkoopt tegen een willekeurig hoogeren prijs. Hij misleidt de vreemde handelaren die hunne goederen brengen, terwijl hij hun aanbiedt deze voor hen van de hand te zetten, zeggende dat hij er meer geld voor kan maken, dan zij verwachten, en zoo door list en bedrog benadeelt hij zijn stad en streek ...."[3]
 

Sedert zijn zoodanige voorschriften overal in Europa waar hetzelfde gevaar dreigde, herhaaldelijk gegeven. In het begin van de 17de eeuw protesteerde de Fransche schrijver, wiens in het vorig hoofdstuk meegedeelde aanklacht met deze 350 jaar oudere karakteristiek letterlijk overeenkomt, tegen de gebrekkige toepassing. Nog in


  1. "Woeker is alle voordeel behaald door het gebruiken van geld." Endemann, t.a.p. bl. 23.
  2. Endemann, t.a.p., bl. 9–11.
  3. Ashley, t.a.p. I, bl. 223.
228