dit laatste blijkens herhaalde herinneringen van overheidswege aan de gestelde boeten.
Wat den stoffelijken toestand in het algemeen betreft, heeft volgens het oordeel van Rogers de arbeidersklasse den tijd van "overvloed en veiligheid" die voor haar tot het midden van de 16e eeuw aanhield, niet zien terugkeeren. Dit tijdstip valt samen, zooals men weet, met het begin der manufaktuurperiode, eersten vorm van kapitalistische produktie.[1] Honderd jaar later begon het peil eenigszins te rijzen tot ongeveer de helft van de 18e eeuw, ofschoon nog ver blijvende onder dat van de 14e. "Vervolgens trad wederom een daling in"—met de opkomst van het moderne kapitalisme en de grootindustrie—"en tijdens de Napoleontische oorlogen leden de arbeiders het ergste gebrek." Daarna kwam een langzame en gedeeltelijke verbetering—"hoofdzakelijk te danken aan de toekenning van het zoo lang onthouden recht tot het stichten van vakvereenigingen."[2] Vraagt men naar het resultaat van deze beweging sedert de eerste ontwikkeling van het kapitalisme, dan antwoordt de liberale geschiedschrijver: "De werkman van heden is betrekkelijk minder welgesteld dan hij was in de jaren van 1400 tot 1500."[3]
Rogers toont met eenige cijfers het nadeelige verschil in de verhouding van prijzen van levensmiddelen en arbeidsloon. Zelfs de best betaalde ambachtslieden van Londen, sterk in vakvereenigingen georganiseerd, ontvangen vergelijkenderwijs minder in het laatste kwart der 19e eeuw dan wat aan metselaars enz., zonder eenige machtsontwikkeling, werd betaald omstreeks 1450 in een landstadje. Daarbij is ondersteld dat de tegenwoordige loonen het geheele jaar door worden ontvangen, of althans dat de verzuimde dagen niet meer bedragen dan de 18 per jaar, die de arbeider van de 15e eeuw volgens kerkelijke voorschriften moest missen. Een nog belangrijker verschil tusschen toen en nu valt op te merken in