Pagina:FrankVanDerGoesWerk1939.djvu/299

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

men"[1], noemt men wel eens kinderen, die door de regeerders vaderlijk moeten worden bejegend. Werkelijk behoort de regeering, gesteld over alle onderdanen, die tezamen een politiek lichaam vormen dat wij den Staat heeten, anders dan de ouders van het gezin, onderscheid te maken tusschen de leden van den Staat, naar gelang van hunne nuttigheid. Indien men uit dit oogpunt de belastingen beschouwt en de accijnzen meent te kunnen aanbevelen, bedoelt men niet het persoonlijk voordeel van een deel der bevolking, maar let men enkel op de eischen van billijkheid en staatsbelang.

Begunstigd moeten worden, in dit systeem, ten eerste: de inwoners boven de vreemdelingen. Vreemdelingen die in ons land den kost winnen, doen dit noodzakelijk "ten laste en ten nadeele dergeene, van wie zij hun levensmiddelen trekken". Vervolgens is het klaar "dat alle inwoners, die hunne winsten en onderhoud van 't buitenland trekken, meer begunstigd behooren te worden als de zoodanigen die binnenslands op hunne mede-inwoners azen".

Ten slotte blijkt "dat zoodanige inwoners die door hunne buitenlandsche winsten alhier de meeste inwoners, en bij gevolge den Staat in het leven houden, ook allermeest begunstigd behooren te worden—met dien verstande evenwel, dat altijd de meesters boven de dienaars, en onze kooplieden die de produkten van onze eigen manufakturen en visscherijen in vreemde landen verhandelen, begunstigd worden boven alle anderen die zich onledig houden met de produktie—manufaktuur en visscherij—zelve".[2]

Duidelijker en beslister kan men het beginsel van deze leer: den voorrang van handel boven industrie, wel niet uitspreken. Een beginsel nogmaals en in zijn konsekwentie ten opzichte van bepaalde klassen en bedrijven uitgewerkt in deze slotsom:

 

  1. Gronden en Maximen van de Republiek van Holland en West-Vriesland, 1669, bl. 118/170.
  2. "— —ende onze Negotianten die onze eigen Manifacturen en Visserijen buiten 's Lands verhandelen, begunstigd werden, boven alle anderen die omtrent het maaken ofte het vissen der selven beezig zijn", (t.a.p. bl. 120).
295