Pagina:FrankVanDerGoesWerk1939.djvu/300

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
"Welk alles wel overwogen zijnde, blijkt onwedersprekelijk, dat de politieke regeerders van Holland meer en meer begunstigen moeten:
de inwonende ambachtsgezellen, ambachtsmeesters, leeraars, kunstenaren, slijters van eenige waren binnenslands, landbouwers, binnenlandsche visschers, renteniers, reeders van schepen, handelaren, visschers, en eindelijk allermeest zoodanige inwoners als zich met het vertier van waren buitenslands bezig houden".
 

Wat nu de belastingen betreft, men zou zich vergissen indien men meende dat de wetgever bij de verdeeling deze lijst slechts had te volgen. Zoo eenvoudig is het met de zaak niet gesteld. Want deze opsomming houdt alleen rekening met de nuttigheid der klassen of der bedrijven voor den Staat, en de belastingheffer heeft ook te letten op de draagkracht. Draagkracht, bovendien, is niet hetzelfde als bereidwilligheid om te dragen. Met de zucht om zich te onttrekken dient in aanmerking te komen de mogelijkheid van verplaatsing, verplaatsing van personen of bedrijven, en hiervan wederom de gevolgen voor den Staat.

Dit alles bedenkend, waarschuwt De la Court in de eerste plaats, gelijk wij zeiden, tegen het verzwaren van den druk op de nijverheid. Gingen de fabrieken het land verlaten dan zouden ook de buitenlandsche kooplieden en de reeders die de fabrieksprodukten vervoeren en daarmee winst maken, zich naar die streken begeven. En de schrijver herinnert aan de omstandigheid welke voor ons het bezit van fabrieken of manufakturen aan een bijzonder gevaar blootstelde: "alzoo wij de ruwe stoffen daartoe noodig zijnde, uit onzen eigen bodem niet verschaffen". Eenmaal die "levensmiddelen" verloren hebbende, "overgegaan tot landen die de ruwe stof daartoe noodig opleveren", zouden wij ze waarschijnlijk nooit zien terugkomen. Kortom, nieuwe lasten te leggen op de industrie behoort volgens de "gronden en maximen" van goed ekonomisch beleid, in de Republiek vermeden te worden.

296