Pagina:FrankVanDerGoesWerk1939.djvu/322

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

De overheid beschermt den belastingpachter wijl hij haar de handen stopt[1]. De middenstand veracht den woekeraar die de burgerij doet bloeden zonder dat zijn tusschenkomst de openbare kassen vult. De lagere klasse haat hem als den armoedzaaier die geldgieriger is dan eenig patroon en onverbiddelijker dan eenig despoot. Voor de manifestatie van langgetergden volkstoorn in het reeds genoemde jaar 1748, dreigende met een opstand die een revolutie scheen te willen worden, durfde het regentendom in de aangetaste provincies de verpachting niet handhaven. De accijnsen bleven bestaan maar werden voortaan direkt, bij kollekte, ontvangen.

 

II

 

Het Pachters-oproer van 1748 is de hevigste en algemeenste uitbarsting van den klassenstrijd geweest[2] door de lagere bevolking gevoerd tegen de heerschappij van de kapitalistische klasse, vertegenwoordigd door de regenten van stad en provincie. Reeds in de 17e eeuw waren herhaaldelijk gevallen van min of meer hevig verzet voorgekomen; hetzij tegen de uitbuiting in den scherpsten en meest verafschuwden vorm van accijnsverpachting; hetzij, als bij het Aansprekersoproer van 1696 te Amsterdam, tegen afpersing van overheidswege bij de uitoefening van bepaalde bedrijven; hetzij, eindelijk, direkt tegen de bestaande regeering en ten gunste van Oranje als in 1672.

De beweging tegen de pachters, in den voorzomer opgekomen, is zeer duidelijk een voortzetting van de politiek-revolutionnaire aktie die in Mei 1747 een einde maakte aan het Tweede Stadhouderlooze Tijdperk. De direkte aanleiding tot de verheffing van Willem IV was, gelijk men weet, dezelfde geweest die in 1672 de hooge


  1. "De haat der ingezetenen voor de pachters der belastingen maakte voor dezen eene actieve hulp der gewestelijke en stedelijke overheden van het hoogste gewicht, eene hulp die zelden verleend werd zonder behoorlijke gratificatiën en remissiën aan de hooggeplaatste personen". (J.A. Sillem, De Werkzaamheid van A. Gogel, 1864; bl. 163).
  2. "Geene jaren hebben in de stadsgeschiedenis zulke bloedige sporen nagelaten als de jaren 1696 en 1748.... In 1748 was de beroering van nog ernstiger aard". (De Roever, Uit onze oude Amstelstad, 1893; IV, bl. 29).
318