Pagina:FrankVanDerGoesWerk1939.djvu/331

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
Over de ongelijkheid dezer schatting, een gebrek dat vooral in groote steden bezwaarlijk te voorkomen is, werd zeer geklaagd.
Ook zag men ongaarne, dat de doorreizende vreemdelingen vrij bleven van verscheidene lasten welke zij te voren hadden gedragen: al hetwelk te weeg bracht dat de schatting in de plaats der afgeschafte pachten niet zonder veel gemor en misnoegdheid werd opgebracht".[1]
 

Willem IV, zagen we, is evenmin genegen geweest voor de zaak van de klasse die hem aanhing met kracht op te komen. De zwakheid en dubbelzinnigheid van zijn houding in deze voor de kennis van onze geschiedenis zoo merkwaardige tijden, was voor velen een groote teleurstelling. De bestaande machtsposities maken het begrijpelijk: een vertrouwbaren grondslag voor het aanzien van zich en zijn Huis leverde de gunst van de volksmenigte niet op. Veilig gevoelde zich de Stadhouder alleen in de gunst der burgerlijke aristokratie[2]. Omgekeerd zijn er teekenen genoeg dat bij de kleine burgerij en werkmansstand de geestdrift voor Oranje spoedig bekoelde. "De groote liefde, die de Prins eertijds onder het volk genoot, is veranderd in onverschilligheid en verachting, ja, in nog iets ergers"[3]. Zoo werd nog vóór zijn vroegen dood over hem gesproken. De populaire en "filosofische" vorsten die de 18de eeuw voortbracht, zijn alleen mogelijk geweest in landen waar de massa der burgerij een periode doormaakte van ekonomischen en politieken vooruitgang.

Wat het Pachters-oproer zelf aangaat, is het zelfs de vraag wie deze volksbeweging meer heeft verfoeid: de regenten tegen wie, of de stadhouder in wiens naam zij werd gevoerd. Toen in Februari 1749, eer de nieuwe finantieele regeling was getroffen, afgezanten uit de stad


  1. Idem, bl. 233/4.
  2. "Van dit Stadhouderschap, dat blijkbaar niets van zijn roeping begreep, had de oligarchie niets te duchten". (Th. Jorissen: Memoriën van Mr. Diderik van Bleyswijk, 1734–55. Wenken van het Histor. Genootsch., 1887, bl. 27).
  3. Blok, t.a.p., bl. 256.
327