het algemeen sprekende, verzekert Bernstein dat, blijkens de praktisch bewezen uitkomsten, "hoe langer in een modern staatswezen demokratische instellingen bestonden, des te meer de achting voor de rechten der minderheid toenam en de partijenstrijd aan heftigheid verloor."
Zelfs voor Duitschland koesterde de eerste leider van het reformistisch socialisme gelijksoortige hersenschimmige verwachtingen. Ook voor de arbeiders daar, geloofde hij, zou meer en meer de regel gelden dat "het demokratisch recht zijn bezitter in beginsel maakt tot een deelhebber aan de gemeenschap en dat het principieele deelhebberschap op den duur leiden moet tot het feitelijke deelhebberschap." Met het algemeen kiesrecht heeft de sociaal-demokratie Bismarck en zijn Socialistenwet (1878–1890) overwonnen. Het algemeen kiesrecht, op zichzelf "nog slechts een stuk demokratie" zal ten slotte de andere elementen der demokratie tot zich trekken. "Dit gaat langzamer in zijn werk dan menigeen lief is, maar het gaat toch."
En daarom, besloot Bernstein:
- .... "kan de sociaaldemokratie deze gang van zaken niet beter bevorderen dan door zich zonder voorbehoud, ook in de theorie, op de grondslag van het algemeen kiesrecht, de demokratie, te plaatsen, met al de daaruit voor de taktiek te maken gevolgtrekkingen". (blz. 127).
Bernstein geeft ook te kennen welke gevolgtrekkingen hij in de eerste plaats bedoelde. Wat voor zin heeft het, vraagt hij, nog steeds te praten over de "diktatuur van het proletariaat", nu wij toch de tijd voorbij zijn toen deze uitdrukking ontstond en tot op zekere hoogte recht van bestaan had, de tijd waarin de voorrechten van het bezit nog onbeperkt heerschten. "Klassendiktatuur behoort tot een lagere beschavingsperiode" en moet thans afgedaan worden als een verouderde, minderwaardige gedachte.