Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/102

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
98
JOHANNES VIATOR.
 

Men weet niet wat men hoort in de stilte. Het wordt geboren uit de stilte zelf, het spruit uit de matte geruchten van het nachtzwijgen. Dan plekjes klank, maar éven verheven. Het kon de wind zijn, het toevallig breken aller onbestemdheid. Maar dan de zangklank langer, een veeg van geluid, een vlaagje, met harptoon. Tot het stijgt en samensmelt, brokjes melodiën, — die doen oprijzen en de aandacht aanspannen. En eindelijk — o het is één, het is alles één, één volle harmonie — het kent elkaar allen, al deze geluiden, het is een geluidenheer vol onderlinge liefde, — zij reien de handen ineen, en zij vlechten dansfiguren — neervallend op de lenige voeten gelijk met het zware neerdreunen der sombere ondertonen, die zich nauw verheffen van den grond. En sterker, sterker — het zwelt tot volle macht, tot blijde, geweldige, zich gansch zelflievende en zelfkennende sterkte. Het groote koor juicht, de lucht is vol, de nachtwanden beven.


Zóó kwam zij, mijne liefde.


Onrustig zwierven mijn gedachten nu over dit vreemde, geweldig opdoemende, — als opgejaagde vogels over een stijgenden watervloed.

Dit was zoo nieuw, dit was zoo sterk. Niet meer het stille mooi-licht om te bekijken, niet meer het fraaie