Naar inhoud springen

Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/104

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
100
JOHANNES VIATOR.
 

een breuk makend in den wand die licht van donker scheidde. Het zwarte is ingestroomd in het lichte, een droevige verwarring.

Ja het was wel zij, die de vloek en het gif is van dit leven. Zoo doet zij altijd, de donkere, valschlievende, — zoo komt zij achter mij met haar vuige liefkoozing en dan speelt zij de miskende waarheid en het gekrenkte recht.

Het was een namiddag van den laten zomer. Deze Donkere leeft in het late uur, in den nacht, — ook in het licht van lampen, — zij zoekt de stad, het nabijzijn van veel menschen. Des morgens zag ik haar nooit.

In den stadstuin was het licht al donkerig, de dag mat, verzwakt. Er hing een regendamp, — de herfststammetjes zagen zwart, en nog hardgroen het gladde seringenloof, in een gelen schijn. Warm, en de geuren broeikasachtig, maar vol scherpe en duffe, gevaarlijke bij-geuren, van de oude, kalk-bladderige muren, van den vuilen, platgetreden, zwarten, schelpbespikkelden grond. Een drukkende, drenzerige schemering, met de harde sensaties van dat groen, dat zwart — en de vochtige, rookachtige, scherpe stadsgeuren.

Ik zat en wachtte. De groote kamer met open glazen deuren voor mij, diep, donker, kil.

Ik zag naar den groenig donkergrijzen steendrempel voor me, met de ribjes, glimmend na den regen.