heen om de klanken van mijn stem — dat ze bij mij blijven — niet uitgaan in hun jonge hitte — tot u, satan. Het roode leven vlucht voor u uit mijn lippen, wegschuilend in mijn hart. Maar mijn bleek oogenlicht weert u af.
De zwakste mijner daden is te goed voor u — mijn adem is te goed voor u —
Dat toch niets zich bewege naar u — mijn haat is te goed voor u —
Mijn haat staat tegen u over als een hard kristalvlak — spiegelende diamant-wand. Al het mijne van u teruggehouden, in een koude, gladde weerkaatsing.
Onheil mijner dagen, schrik mijner nachten, nimmerrustende dreigster.
Roofster van mijn goed, — verderfster mijner arme kinderen, zwart roofbeest, raaf.
Zwarte walm-slang, gluipend kronkelend over mijne zon-lichte velden.
Donkere gif-stroom, gezwollen rivier van rottend gif, — giftig dier.
Hoe hebt gij mij geplaagd — O God hoe ben ik geplaagd. Gij hebt uw zwarte spijkers in mijn hoofd gedreven, dag en nacht.
Gij hebt mijn leden gelikt, al mijn leden met uw slappe, zwarte tong, lauw-nat.