Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/111

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
107
HET BOEK VAN DE LIEFDE.
 

Gij hebt mij mijzelven tot een walging gemaakt. Mijn tong heb ik willen uitspuwen, mijn oogen heb ik willen uitscheuren, mijn hart heb ik gevoeld als een afschuw binnen in mij.

Twist hebt gij gebracht tot in het binnenste huis mijner vrede. Uw duistere walm is valsch-stil ingestegen in de heldere en zuivere ruimte van mijn allerheiligste. Als boos glinsterzwart roet is het neergezegen op de blanke, reine dingen daar.

Gij kunt dan zoo stil liggen, in een donkeren hoek mijner aardsche gevangenis, een zwarte hond, de kop op de pooten. Mijn gedachten dwalen dan argeloos weg, en gij wacht tot ik u vergeten ben.

Maar als ik opsta en ademhaal, en de vrije lucht wil zoeken, dan zijn uw tanden in mijn vleesch.

In de stilste der kameren van mijn huis is de stilte wit. Daar is niets dan de matwitte hemelschijn, alom gelijk, witter dan lelie-wit de wanden alle.

En moet ik u ook dáár dan vinden, een donkere vlek, een saamgerolde adder, donkergroen.

Ik vloek u — ik vloek u — maar gij hebt mij, en de tijden zijn nog niet vervuld.


Machtiger dan allen zijt gij om mij heen, ik ben uw slaaf geweest, en uw hond, en uw armzalig mishandeld kind, — dat u lekkers bracht met magere