Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/113

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
109
HET BOEK VAN DE LIEFDE.
 

Dit is uwe menschgedaante, zóó zie ik u als mensch.

Een vrouw met geelig-wit gezichtsvleesch, met dikke glimmende vingers, dikke leden, een nog niet heel oude vrouw.

Een vrouw met fel-zwart, hard-zwart gladgeplakt haar — en vlakke, harde, wreed-grijze oogen.

Zij is mooi zonder eenige mooiheid, rood, rood de lippen, witte tanden — de armen rond. Ze kraakt in haar zwart-zijden kleed, — ze riekt vettig.

Ze doet als een moeder — maar zonder liefde, — ze doet als een vrouw die lief heeft maar zonder wellust. Ze kust week, breed, koud — als met den mond van een lijk. Haar stem lach-fluistert, laag, grof.

Ze is in een klein vertrek, warm, warm, — een arm olie-lampje, met blik-flikkerende weerkaatsing, maakt het licht, naakt, hoog licht, — tot in de zolderhoogte licht, — kaal, schraal-licht. En broei-warm, met geur van vochtige kleeren.

En haar schouders zijn plomp en haar voeten, haar dikke beenen zijn zot, maar belachelijk met een plotseling tot gillens toe angstig makende zotheid.

En ze doet dan teederlijk — maar uit de teeder doende plooiing van de wangen zien de oogen strak, stekend-wreed. En in de beweging der liefkozende hand is het gebaar van zichzelf-alleen-begeeren. En onder de