Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/114

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
110
JOHANNES VIATOR.
 

donzen wellust-huicheling is een koud, ijshard vlak onbegrepen zelfzucht.

En door het lieve zich als een vrouw voordoen, breekt eensklaps een ruw, ongegeneerd gebaar, een schaamteloos, manachtig, om zichzelf alleen denkend gebaar — griezelig, akelig verschrikkend.

En dan zegt ze haar woorden, die mij kruipen over ’t lijf als spinnen, als slakken. Ze verwikkelen zich in mijne gedachten, ze blijven kleven aan mijne ziel.

»Ik heb je gewacht, schat, mijn prachtige jongen.« En ze staat zich warmende van achter, voor een kachel, de kleeren opgenomen, wijdbeensch. En ik voel niet terstond mijne verachting.

Haar woorden legt ze tegen mij aan, zacht als kattenvel, en ook weekglad als slangebuik. En ik voel het niet naar, ik voel het niet met afschuw — als de ongeweten aanraking van een heel gevaarlijk dier, ik voel het zacht, zie het gevaar niet.

Op eens een lichte beweging en de doodelijke schrik, als ik ga begrijpen wat dat is, dat zoo weeke, zachte. De slang aan mijn naakt lijf.

Het weten, het zeer hooge onzinnelijke weten, dat zij afschuwelijk is, maar het niet voelen — dat is de sterkste kwelling, dat is het felle booze, dat is de hel.

O Duivel — O duivel, duivel.