Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/119

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

vvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvv

 

XI.

 

Wij waren twee heel lieve menschen, zoo jong en goed, wij beiden, aandachtig gaande naast elkaar en onze jonge armen in onbewuste strengeling, bij ’t denken. En dan lieten die armen op eenmaal los en hingen neer, — omdat het leven op eens zoo vreeselijk ernstig scheen.

Ik vind hen zoo innig beminnelijk die kinderen, en ik denk aan hen terug met een onuitsprekelijke verteedering. Ik denk aan hen terug zooals een moeder denkt aan haar gestorven klein kind. De lieve schijn is voor altijd verloren, voor altijd hopeloos verloren — maar het ondervondene, het fijnst mooie, de essens der liefde blijft, het wezen.

En nu in de stille aandacht mijner eenzaamheid zoek ik het eeuwige, het tijdlooze in het tijdelijke, de fijne essens der ziel in het ondervondene des lijfs. En dit kan wel niet recht gevonden zijn, maar omzweefd en nauw-lichtelijk aangevoeld, in vluchtige vizioenen, en in de muziek mijner woorden.