Naar inhoud springen

Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/120

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
116
JOHANNES VIATOR.
 

Ik vreemde man, die vlecht in mijn alleen-zijn het net van gouden klanken, die formeer de ontastbare gestalten mijner emoties, die doe opvlammen het rood en het licht-blauw, en het goud en het zwart, en ook het fijn vaal-groen en het teeder blond — en dit àl om te vangen en te omringen en vast te houden het ijlste en het subtielste, het meest onvatbare, — maar ook het reinste en het schoonste, en wel het Eenig Eeuwige, de Wonderkern der ziel.

Ik vreemde man, die mij verbaas over wat ik doe, en die mij afvraag waartoe dit alles toch gedaan wil zijn, daar ik toch doe den Wil van wie mij onbekend is en volg de stem van wien ik niet versta.

Ik kan spotten met mijnen schijn, maar de groei van dit Leven wacht niet op mijnen ernst, en zijne macht voel ik mijn sterksten spot verbreken.

En heb ik hen dit niet zien doen, vele anderen, maar gebroken worden door den spot en verdreven door het oproer hunner wilde begeerten?

Maar ik bouw deze sterke en schoone stad in eenzaamheid, en zal daar veilig zijn en wèl te huis, — monarch in het wondere gewrochtsel mijner Wil, — gelukkig in de pracht mijner Liefde.

En de dagen zijn vol ongeloof en de nachten vol twijfel — maar de uren van daad zijn sterk en licht, zonder weifeling.