Ruischten, ruischten de trage schreden.
Het zachte, vochtige, overalom. Diep drong de koele lucht, ingehaald, in de borst.
— »Maar mijn jongen, waarom dat? Dat hoeft toch niet. Je doet mij geen kwaad. Je doet mij juist goed. Waarom kan dit alles niet zoo blijven?” —
Stiller. De voet op week mos. Een vogelgeluid ver, helder, zacht-schetterend, — al het andere in plechtige rust.
— »Het kan zoo niet blijven, want ik doe je kwaad. Ik denk dingen die niet goed zijn. Het is nu nog alles mooi, maar het zou heel leelijk worden, door mij.” —
— »Maar is dat dan noodig? — Het is nu alles zoo mooi en het maakt mij zoo gelukkig. Waarom zou het veranderen? Wat zou er moeten veranderen? — Is dat dan noodig dat jij dit alles bederven zou?” —
Uit den grijzen damp tusschen het warrelig groeiende, de lucht opengaand, grijs-blauw, blauwer — en omhoog fel, diep intensief blauw — ruim en effen. O de diepe ruimte, o het eeuwige blauw.
En alles vlak-stil, waak-stil — de droppelen wachten met vallen. Het blauwe licht, de wijde lichtkoepel wacht en ziet toe. Ziet wijd-open, gespannen toe.