Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/125

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
121
HET BOEK VAN DE LIEFDE.
 

Laat toch iemand komen, iets dat leeft. Want het leven is een vijand, een gevaarlijke, moordende, vijand — het kan niet alleen weerstaan worden. Het is een strijd, die ik moet strijden — maar ik ben bevreesd, want ik heb het licht niet en den slaap niet — en niemand die met mij strijdt.

O angst, angst, angst. Het is mijn vijand, — en zij heeft mij in dit zwart gesloten en alles van mij vervreemd. Vreemd zijn de zwarte wanden en al die wonderlijke vierkante dingen, — de klok tikt eenzaam voor zich, — en de duistere uren suizen voort als van mij weggaande vreemden. Zij zal mij hier laten in verlatenheid — zij zal het morgenlicht weghouden van mijn venster.


Zóó heeft mij vele nachten gemarteld mijn vijandin. Dan laat zij mij langzaam opleven in het licht van den morgen, — om ’s nachts weer te beginnen haar martel-spel.

En ik heb moedig gekampt, door dagen en door nachten. Den vreemden, innerlijken kamp tusschen het witte en het zwarte, het rijk-lichte en het schraal-armoedige, het zacht-weelderige en het harde, donkere, Dorre.

Ik duldde het denken aan haar stem, aan de vleiïng van haar stem, aan het hoofd-neigen, het handverwegen, het zachte hand-verwegen — en het edele gebaar en het rijke kleed-ruischen. En het visioen der diepe oogen