Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/124

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
120
JOHANNES VIATOR.
 

— »Maar ik zal je ongelukkig maken, jongen. Je moogt niet ongelukkig worden.

— »Neen! — waarom? — als je van mij houden blijft waarom dan? — Het mooie is geen ongeluk. Dat kan niet.

— »Dankje, mijn lieve jongen.


Maar de schemering — de schemering en de dreigende nacht. Alles zoo vaal-violet, — de kleuren moedeloos wegzinkend — en het paarsch-zwart der boomen, der huizen, der dingen, rechtop staan-blijvend in donkeren dood — en de duistere lucht machtig beklemmend neerstortend op alle dingen — en alles week en droevig bezwijmend in grijs, in vaag, hopeloos duistergrijs, om te sterven, om zonder klacht te sterven. De weg nog alleen rossig-vaal vooruit, die moet gegaan worden — en het leven is zwaar en droef.

En de vierkant omlijste schemering der kamers — en het dorre, schrale zwart van het slaapkamer-donker, klein, vierkant en dor. Alléén, den langen nacht, alléén — zonder het licht, zonder levende dingen, zonder den slaap. De zoete, weeke slaap. O ik heb dorst naar den slaap — het is schraal om mij en droog. Ik ben bang, ik ben bang. Hoe is de zwarte kamer vol scherpe angst. Ik ben zoo angstig en kan den slaap niet vinden, ik kan den slaap niet tasten — het duister is zoo leeg.