Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/129

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
125
HET BOEK VAN DE LIEFDE.
 

En dan geschiedt het wonder, dat wij doen alsof de schijn waarheid ware, wetende dat dit niet zoo is.

Wij weten en wij weten niet — wij gelooven met onze daden en loochenen met onzen mond.

Wij hebben het mooie lief en noemen het een schijn, bedriegelijk — wij wandelen rustig als in licht, maar wij zien slechts het Groote Niet.

Over den afgrond vol nacht en ijzing ben ik gegaan, rustig toegetreden en ik zag een brug niet. Toch ben ik over den afgrond gegaan.

Door eene vallei des Doods ben ik gegaan, en ik droeg mijn levende Liefde. Niets zag ik als de Dood en de dorre Noodwendigheid.

In mijn weten was het, dat zij sterven moest, mijne Liefde, mijn eenige schat.

Toch droeg ik haar door de Vallei des Doods en zie! ze is leven gebleven.

Maar al wist ik dit niet, maar al wist ik wel dat zij sterven zou, toch heb ik niet gevreesd, geen oogenblik. Want het was in het weten mijns verstands, niet in het weten mijner ziel.

Dat is een vreemde bitterheid, als wij zeggen: het is àl illusie — en wij hebben toch onze eenige vreugd daaraan.

Dit zeide ik »het Licht is het masker der Duisternis, de Liefde is een schijn van den Haat, het Leven is de