Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/130

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
126
JOHANNES VIATOR.
 

vermomde Dood. Dit zeide ik, maar het waren mijne woorden niet.

En ik deed ook niet daarnaar. Want ik zocht de Liefde en bewaarde haar heilig.

Wat daar wil in mij is wel zeer machtig. Maar wat ik meende mijn Wil te zijn, was die niet. Het was een jammerlijk mislukken. Ik heb mijzelven uitgelachen — en dat lachen, dat lachen — dat was lofzingen van den Haat.

En het moest ook wel. Nog moet ik lachen om den armen, kleinen held, die zijn Lief heilig houden wou.

Alles ter wereld vond ik leelijk, behalve dit ééne, mijne Liefde. God was een schijn, ik zag het immers? — De grootheid der helden was eene wreede dwaasheid. De goedheid der menschen was een verborgen zelfzucht. Het goede was het voor ons-zelven goede. En wijzelven, waren wij niet kinderen van het Eeuwige Niet, — in onszelven besloten, in onszelven vergaand? Waar was het goede en wat was dan géén schijn? En de liefde van man en vrouw, wat was het meer dan het doen der dieren? Verachtelijk, — een weg van ledigheid tot ledigheid, van dood tot dood?

Zoo mocht er niets komen van het dorre zijn, in dezen zoeten, al-eenig-mooien droom, waarin ik leefde, mijne Liefde.