vvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvv
XV.
Traag waren nu mijne dagen en de nachten zwaar. Het was nu nacht, nacht — en de slaap was mijn leven.
Wat was mij de heldere dag, die ik zag als een koud, ijdel spel — van uit het duister mijner begeertelooze hoogheid. Kort maar hadden de warme tranen der zoete, droevige weemoed gevloeid. Toen was het droog geworden. Over de rustelooze nachten was de slaap gekomen, zwaar en lang. En deze had ik lief, mijn toeverlaat.
Ik had wel geschreid, zoo nu en dan, soms door een kleinigheid bewogen tot diepe deernis met mijzelven. Twee witte vlinders fladderden voor een open venster, los in den zonneglans daarbuiten. Toen moest ik hevig schreien, beschreiende mijzelven.
Maar dit was niet van hem, die ik zijn wilde. Deze wilde sterk zijn en zien, niet schreien, niet de weemoed,