Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/150

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
146
JOHANNES VIATOR.
 

niet het zelfbeklag. De hooge rust van den strengen, sterken God, die zijne ketenen draagt, vrij toch in zijnen trots.

En zwaar, zeer zwaar waren zij te dragen, de grauwe, ijzeren ketenen der trage dagen. In den morgen viel de last nog licht en dan vermaakte nog het spel der dingen. Maar met den avond kwam een dof, grijs kleed — een taaie, droge nevel — en het leven zoo moeielijk, zoo moeielijk.

En dan maakte mij de tijd zoo bang. Het spookachtig, ritselend voortsuizen der geheimzinnige uren die wij niet begrijpen, het grijze spichtige klokgetik in den valen kamer-avond. De magere voetjes van den dorren tijd die zoo griezelig zeker en stilgewichtig voortstappen in het eeuwige waarin wij niets zien, niets kennen. Vast, gestadig, midden in het groote donker, midden in het onkenbare.

Dat maakte mij zoo bang. Want het beteekende iets, iets heel gewichtigs, iets dat mij aanging, mij, mij, — en ik wist niet wat.

Zoo verlangde ik naar den slaap, die zwart was en stil. En ik was blij als het sterke, vermoeide lijf den slaap maakte dik en zwaar en donker, als een zwart wollen mantel, zonder geluid, zonder licht.


Kleine, rose droomen bloeiden wel uit het zwart.