Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/151

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
147
HET BOEK VAN DE LIEFDE.
 

Opengaande bloemen van volle, vochtige weemoed, van sterk, sterk verlangen. Maar ik wilde ze niet.


Veel gedachten over den dood. Als de slaap zoo lief was, waarom de dood niet liever? Ja ik moest sterven, ik moest sterven. Dat was immers het beste.

Maar achter al mijn gedachten stond de Dood zelve, schrikkelijk en ondenkbaar. Niet konden hem bereiken mijn overwegingen. Hij stond, het groote donkere gelaat vol geheimen en verdonkerde de uren, het licht van den vroegen morgen.

Zijn wezen maakte mijn leege dagen zoo droef, en het onherroepelijk vallen der seconden zoo angstwekkend.

Hij stond als de donkere, onbegrepen kern van het heldere, gewone leven. Hij trok, diep, duister meer, tot zich alle kleine stroomen van lustig leven, tot hem, tot hem was elke stille tred van den tijd gericht. Ik wilde niet vreezen, maar ik vreesde zeer, niet begrijpend.

Dit was mij een ergernis. Los wilde ik zijn van liefde en vrees. Los ook van de kleine levensliefde, van de vrees voor den dood. Ik wilde zien, ik wilde weten, ik wilde lachen, ik wilde vrij zijn. Ik wilde toezien naar het bonte spel en heengaan als ’t mij lustte, zonder aarzeling, zonder spijt, zonder smart van scheiding.

Maar ik kon niet wat ik wilde, omdat ik niet begreep. Wie kan richten en besturen zoolang hij niet verstaat?