Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/152

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
148
JOHANNES VIATOR.
 

Een vlinder in een kamer zoekt het licht, en stoot zich tegen ’t glas. Dit is hem vreemd, een wonder, een bedrog.

En ik, vlinder, niet vattend deze harde doorzichtigheid, hoonde en verloochende het licht, dat bedroog — en wilde niet zoeken meer.

Nog had ik de macht eens menschen niet en ik zocht reeds de wegen van eenen god.

Zoekend de schoonheid, was ik gegaan langs den draad der begeerten — en ik was verdwaald. Toen wilde ik loslaten het leidende — vrij zweven, liefdeloos, hartstochtloos.

Naar ik wel bemerkt heb, willen zoo alle menschen iets zijn, wat zij niet zijn of niet kunnen zijn — een hoog, spottend mensch, — een ferm, ruw, rondborstig mensch, — een kalm, verstandig, tevreden mensch — een zacht, teer, lief mensch — een geplaagd, verdrukt, droevig mensch.

En alle zijn ze iets geheel anders dan ze willen zijn of wanen te zijn, daar dit te eenvoudig is, naar hun eenvoudig begrip.

Voelen moest ik toen zeer smartelijk, de sterke banden, die mij bonden waar ik mij vrij had gedacht. Voelen, hoe ik ze zelf gevlochten had, hoe ik ze niet verscheuren kon.


Het duurde een paar jaren, jaren die ik nu haat.