Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/153

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
149
HET BOEK VAN DE LIEFDE.
 

Doode, dorre jaren. Ik zocht wat klein genot, en verdwaalde op de kleine doolwegjes der menschen, spelend met kleine begeertetjes naar eer, naar wat aanzien, wat knapheid, — wat meer dit zijn dan die, wat beter dat doen dan die. In mij gestadig de onbewuste, droeve begeerte naar het verlorene mooie.

En al doende hun daden, al gaande hun wegen, omdat ik niet anders had, een gespannen, sterk bedwongen haat aan wat mij omringde.

Aan het vuile, plompe, grove — het eerzuchtige, belangzuchtige, hebzuchtige van allen om mij heen. O de verfoeielijke leelijkheid en ik daar midden in.


Naar de menschheid en haar weedom had ik mij eens gekeerd. Ook had ik gekend de hooge en eigenaardige vreugde van het Weten.

En daar ik toen toch nog leven wou en goed doen naar mijnen aard, zoo wou ik zachtheid geven die ik zoo overvloedig had, en lenigen het leed, het droeve menschenleed. Ziekte en Dood bestrijden — en sterker maken het Weten, die groote vreugde, dat sterke wapen.


Het is geworden een groote weerzin, een bittere ergernis. Ik heb onderworpen geduld en meegedaan, omdat ik mijn ergernis zwakheid dacht. Maar nu schaam ik mij zeer over mijn onderwerping.