Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/166

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
162
JOHANNES VIATOR.
 

Kon ik dit stooten als een vuurpriem in het week en klammig hart hunner rust. Maar de onnoozelen zullen gruwen en dan nog blij zijn dat zij wat te gruwen hebben, dat er een bittere droppel valt in hun weeë, zoete alledaagsheid. Arme, kleine stakkers, die nog hunkeren naar wat emotie en blij zijn met een brokje sterk gevoel — zooals een gekooide leeuwerik blij is met een groen stukje uit zijn groote, vrije velden.


Een groot gebouw, een groote zaal. Ik ga in en zie de menschen zitten.


Dicht op-één, dicht op elkaar. De gasvlammen trillen rondom. Een heete, lichte nevel stijgt sidderend — vult de gansche, groote ruimte met dicht, droog, tastbaar licht — met een geruischvolle warmte — tot de wit-weerkaatsende wanden boven.

Behagelijk. De warmte drukt mijn lijf, aangenaam, fluweelig. De geuren zijn zacht. En het licht tintelt zoo door mijn oogen, vriendelijk, dat zij toegeven en niet meer haten.

O zie het goedige menschvolk zitten. Neen! zoo goedig. Zij zijn rein, goed gewasschen, hun kleederen stinken niet. Zij dragen wat kleuren en ze bewegen zich blij en ingehouden. De hoofden buigen zoo een weinig, en lachend de gezichten wenden op zij, de handen