Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/167

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
163
HET BOEK VAN DE LIEFDE.
 

met kleine wenken. Mooi, mooi, de kleine bewegingen der donkere en kleurige figuren in den nevel van ’t licht, — mooi, het opkomen en weggaan der bleeke vlekken van gezicht en handen in den verren, warm-trillenden, stoffig grauw-gouden lichtdamp.

Dit goedige volk komt om wat lafenis, wat lafenis van mooi in hun dor en schamel leven. Lafenis naar hunnen smaak.

Het wordt daar gereed gemaakt. Het genot wordt daar bereid met een deftige en tevredene bedrijvigheid.


Aandachtig, aandachtiger. De gezichten óp, ernstiger, — wat zich schikken, op te vangen het gewenschte. De stilte strijkt neer, als een zware wolk, neerdrukkend al geringer wordende geruchten en geritsel.


Neen! toch zoo goedig. Ik wil hen geen kwaad. Zij zien mij daar staan als een die wat raar is, wat donker, wat trotsch. Een die niet zoo verstandig is als zij, omdat hij probeert te leven, waar men toch niet leven kan. Niet boos voelen zij, maar wat vermanend, wat geringschattend verbaasd. Dat één wil doen, wat zij niet kunnen. En toch goedig twijfelend, wat knorrig bezorgd, of het misschien aan hen ligt, of die ééne in ’t recht is, en heel hun vastgesteld leventje één complete vergissing.