Nu moet ik toch loslaten dezen greep. Ben ik niet machteloos in deze zwoele, deftige gewoonheid? Ik word noodwendig komiek, een schooljongen. Mijn ernst lijkt ongeloofelijk.
En zij schikken zich en stil. Nu zal daar dan beginnen in elk dier hoofden, stil, bedekt, afzonderlijk — een flauw opleven, een gering verheffen van het eenig waarachtig Begeerlijke. Zij zullen iets krijgen, schrale, hongerige dieren, van het eenige voedzame voedsel der ziel. En stil en verborgen zullen ze het even proeven, elk voor zich, heel even maar. Goed bedekt zullen ze het houden, als beschaamd. Weenen zullen ze niet erg, en ook niet vrijlaten de teekenen hunner graagheid. Bedekt, alsof ’t geen waarheid ware, — iets, alleen geoorloofd als illusie. Want heengaande zullen zij het arme, nauwgeboren mooi begraven onder de zware, vuile aardkluiten hunner banaliteiten. En dan moet het noodwendige leven toch weer, dat leelijk en machtig is en deze dingen niet erkent.
Stil nu, doodstil. En dan valt het op hen, het oppermachtige, triomfeerend over hun dom ongeloof. De geest, de geest, het niet-stoffelijke, — het ook niet-zinnelijke — maar dat gebruikt hun verdoolde zielen