ernst binnen in, achter de halfgesloten trillende oogleden.
Mijn God, dit is alles mijn. Dit is mijn. Dit zijn mijn eigen schatten.
Wat doet het hier? Het is een logen. Wie bracht het mijne hier?
Het is een groote, verfoeielijke logen. Wie bracht de schoone innigheden mijner ziel, los van mij, van mij vervreemd, naakt en ontbloot van de hoedende vleugelen mijner vertrouwelijkheid, hier midden in dit koud en heiligschennend volk.
O als zich even maar verbonden onze oogen, dat zich kon hullen deze oneindig-teere innigheid in den zachten en warmen sluier onzer verstandhouding!
Maar hare blikken zwerven vreemd en onbereikbaar. Als twee door den storm ver weg gedreven vlinders. Droef verloren.
Mijn liefde staat naakt, — stom en rillend, — in het vreemde land.
Neen, het zal niet.
Ik haat niet. Ik haat niemand.
Maar ik zal bewaken mijn heiligdom. Ik zal afweren de schending van mijn heiligste. Met dit gansche lijf, met deze gansche ziel.
Ik ben niet toornig, ik ben niet bitter. Maar ik ben streng en onverbiddelijk.