Deze pagina is gevalideerd
vvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvv
XVIII.
En Marjon’s zang was als het statige gezang van wind, die gaat door dennen:
— »Duister suizend, zwart-zijdene nacht.«
»Droef is het geruisch van den nachtsluier, en de dagen vaal van regen.«
»Sterk krijscht door het nachtzwart het eenzame leed, het vreesbare leed.«
»Het brult luid over de dagen, luid over de nachten, — eindeloos gefolterde.«
»Bruinschuimende, bruischende stroom. Vol zijn alle luchten van zijn geruisch.«
»En de machtelooze nachten zwartsuizend, hulpeloos klagend de vale regendagen.«
»Hoe ligt mijn Lief zoo diep, zoo diep.«
»Ik heb hem gezien, ik heb hem gezien.«