Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/179

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
175
HET BOEK VAN DE LIEFDE.
 

Daar is bedwelming in, een zoete dronkenschap, een slecht verlangen.

Boomen staan wèl in den machtigen wind, in het groote licht — ook het riet en het gras en de teere bloemen. Goed, niet-belachelijk.

Maar over het breed-doende, hoogwillende, tóch zoo kleine stadsgeknutsel lacht de wind, en de trotsche wolken hatend.

En dan kiest mijn hart het hooge, het koele, wijde windveld, — het veel betere hemellicht, — de koude, wreede lucht. Het haat dan de roode daken en belacht het menschgedoe.

Maar dat kan het menschhart niet zonder kwaad. Want het heeft zijne begeerten die van de aarde zijn, en die zal het willen haten en verzaken.

Maar een moeder kan niet tot haar kinderen zeggen: »dit zijn mijn kinderen niet!« en het hart niet tot zijne begeerten: »dit zijn mijn begeerten niet!«

De kinderen zullen gloeien in verwildering, en toch der moeder kinderen blijven en zijn tot haar verderf. En het hart dat zijn begeerten niet kennen wil; zal door zijn begeerten verdorven worden.


Het kwam over de roode daken, over het opstrevend spits en schuin en brokkelig gewirwar, over de kleine hoekjes waar wat groen bloeit en de donker ingekeken