Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/180

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
176
JOHANNES VIATOR.
 

venstertjes, over de hooge schoorsteenen en hun zwarte, hatelijk-fier wegwapperende rookvanen, over het kleine en zoo breede gerucht — met den wind kwam het als een sublieme leed-stilling — een volmachtige vertroosting.

Die troostte gansch en al — kil en snijdend. Zooals de Dood zou troosten of het vergeten:


»Wel, het is immers alles niets. Het is niets. Het heeft afmeting noch beteekenis.«

»Dit vreeselijke, afschuwelijke — het is niets. Het is als ware het er niet.«

»Menschjes zijn klein en laag. Zij zijn niets. En de dingen van hun lijf zijn klein en laag. Niet eens verachtelijk. Ze zijn niets.«


Ster op ster kwam toen — en boorde elk het eerst weifelend goudvonken al dieper, al dieper en al vaster in de zwarte ruimte.

Het ging heel ver, heel ver — tot mijn oog dacht te zien het vaste, absolute, en het oneindige.

Dit maakte sterk mijn troost — als werd zij onwrikbaar met gouden spijkers geklonken aan het Onwankelbare en Absolute.


Hoe willen wij toch aldoor overschrijden de brug van