Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/181

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
177
HET BOEK VAN DE LIEFDE.
 

van mensch tot God. Zien wij dan niet dat hij vallen moet, die ’t beproeft.

Hoe kan het toch zijn dat ik, dit zeggende »een mensch is klein, is niets,« niet wist, daarmee te zeggen: »ik, die deze kleinheid zie, ben dus groot en wel iets.«

Want het kleine ziet eigen kleinheid niet, en niets ziet niet dat het niets is.

Kleiner was ik dan mijn begeeren. Dit ziende richtte ik over mijzelven, zooals een God mocht doen boven mij. Dwaas, die uit kracht zijner eigene hoogheid zichzelven verdoemt.

Een mensch is wel kleiner dan zijn wil en grooter dan zijn weten. Maar dit ziende moet hij niet wanen enkel God te zijn.


Mijn ziel is heerlijk gerezen in het ijle nachtzwart en eenen tijd lang vrij en gelukkig geweest in een droom van ijskoude stilte.

Hoor het droef eentonig wentelen der zware dagen onder mij. Ik heb ze verlaten.

Hoor het gejammer en gesteen — hoor de hijgende lusten — het kraken van den dorren haat — het slepend klagen der weeke liefde.

De geuren van rozen vermoeien zoo. Walging wordt het zoete leed, en de groei der verlangens zoo zwaar.

12