Naar inhoud springen

Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/182

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
178
JOHANNES VIATOR.
 

Maar de kille nacht maakt sterk, de doode, woeste nacht en het ledig.

Ik stijg, ik ben vrij. Heil is in ’t ijle, heil in het ijzige Niet.

Waarom heb ik zoo begeerd? Waarom heb ik mij willen offeren?

Het zijn immers dingen van ’t lijf, nietiger dan nietig. Laat ik toch wijzer zijn, — is niet heerlijk deze hooge, koele wereld — is het niet mooi, het vrije zien der dingen wonderlijk gebeuren?

Wat kan er hooger zijn dan dit? Ik wil toch hoog.

Hier, waar van al het drukke leven, van al het droevige en al het zalige, van al het goede en al het kwade, van alle begeeren en haten, niets tot mij komt dan hun fijne geur van schoonheid, essens van hunne harmonie, — die altijd goed is.

Hier moet het mij toch wèl zijn, in alle tijden — zoo ik mij hier houden kan.


Dit zeide ik. Zoo heb ik wel een vlinder, een vroolijk nacht-kapelletje, zien vliegen in een vuur. Het wou toch licht.


Waarom zouden wij geboren zijn met een warmlevend lijf en met een sterk-willend hart, als wij evengoed konden doen of het niet zoo ware.