zet, dat mij het leelijke alleen maar droevig maakte. Mijn tranen kwamen lichtelijk. En ook om ’t mooie, het blinken van een hooge koepelkerk in morgenzon, moest ik al huilen.
In den zondamp, blauwig, de breede bleeke majesteit der bleeksteenen stad.
Dààr en dààr, met trots en durvend goud van spits en koepel luisterrijk gekroond.
Om den adem in te houden, dat bleeke geweldige staan, dat overmoedig, tiranniek opfonkelen van ’t goud, naar de zon, naar den hemel.
Ik wat verward hiervoor, wat van mijn stuk gebracht, als een bouwmeester, die iets niet voorzien heeft in zijn plannen.
Mijn kleine voeten, dit klein figuurtje, dat draagt al die kleine, vreemde dingen van zoover. Kan dat iets anders doen dan eeren en bewonderen dit reuzige? Heb ik mij niet vergist? Zoo sterk die steenen wereldkoning. Wat ben ik hier?
Zou het niet werkelijk goed zijn? Ik heb dit niet geweten. Zoo subliem. Zou dit niet goed zijn?
Mijn eerbied wil opleven. Het kindgevoel van kleinzijn en vereeren. Ik herinner mij van lang geleden, de vrees voor de stad, het ontzag, het vernederd voelen.