Zou ik niet moeten buigen? Zou ik niet mogen opzien in bewondering, in liefde?
Zijn dan de menschen van mijn land de grofste, leelijkste van de wereld? Waarom zie ik van vreemden hun deugden ’t eerst? Is dat omdat wij meer lijden door ’t kwaad van hen, aan wie wij ’t meest gehecht zijn?
Over alle menschen was het licht mijner goedheid. Ach! mocht het zoo zijn, mocht ik het gelooven dat zij allen zoo goed waren als ik.
De zon scheen in de vlakke straten, scheen op mijn harden, makkelijken weg. De menschen in hun vreugde, in hun vroolijk bezig zijn, gingen ook daarop, links en rechts. De straat vlak en makkelijk. Ik deed mee.
De zonwarmte aangenaam. Maar ook de schaduwen aangenaam, frisch in den warmen morgen. Beurtelings het heete heldere, en dan het kille, frissche. De koelheid die uit de donkere winkels woei. Daarin de vreemde geuren, de prikkelende, kruiïge — en de keldergeuren, slapnat, als een natte doek. Alles goed, want deze wereld zoo nieuw en vreemd, en de zomermorgen zoo warm en lustig. Mijn voeten, — tak — tak — op de harde straat, vlug, veerkrachtig.