Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/195

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
191
HET BOEK VAN DE LIEFDE.
 

Een opwinding, door het bedrijvige leven dier goede menschen. Een geluksbedwelming, door het zien van mij sympatieke oogen, van mij aangename gebaren. Een verrukking bij het ondergaan eener kleine vriendelijkheid, het bijwonen eener kleine behulpzaamheid. Een geestdriftige neiging tot meedoen, tot vooral niet storen deze mooie broederlijkheid, tot dankbaar helpen aan dit gelukkig, liefdevol samenleven.

Een verlangen tot hen te behooren, opgenomen te worden in hun wereld, gelijkwillende, gelijkberechtigde. Een inspannen tot zorgvolle voorkomendheid, tot blije gedienstigheid, beleefdheid, deelneming.

Zooals ik wel een lief, zachtzinnig kind heb zien doen dat moest kennismaken met een kring van nieuwe kameraadjes.


Maar de lichten-reien ontvlamden in de schemering. De stad werd zwart, vol brandend, rommelend gewoel. Haar leven werd sterker, dichter, meer in elkaar. Naarmate het intenser werd, liet het mij meer alleen. Ik werd moe, er kwam een angst voor groot teleurstellen, een beklemmend zich vreemd gevoelen. Het wil mij niet.

In mijn moeheid nog een erbarmelijk mee-willen-doen met de stijgende opwinding, als een achterblijver bij een grooten zegetocht. Rennen door de lange lichten-reien, die inbuigen als guirlanden met de daling