Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/197

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
193
HET BOEK VAN DE LIEFDE.
 

dik, donkerglanzend. Doodsomber, zielsmoe staan, met angstig onderworpen wachten. — Zal hij ’t doen? — Het kleed was zwart, glimmend zwart bont.


Geraakt door een zacht door mijn leden tintelend vertrouwen, van ouds herinnerd, Marjon’s hand, lichtte ik mijn hand op — en ik streek het zware haar weg van voor haar oogen.

Groote, donkere oogen met een vlakke, weeke zachtzinnigheid. Zachte, bruin-fluweelen bloemen, te groot gegroeid in eeuwige schemering van pijn. Goedheid voor lichte goedheid bestemd, maar aldoor zoekend in nacht, aldoor verwonderd dat er niet anders dan nacht is. Een klein, fijn willen, heel week en teer — dat maar niet dood kon gaan onder groote hardheden en scherpheden, en nu nog blijft, beklagelijk verfrommeld en geknoeid. Oogen van een zieke, jarenlang door pijn getergd, met in zich nog maar éen idée: dat zij niet knorrig mag zijn. Oogen van een goeie, bangelijke moeder met een gemeenen zoon die haar slaat.

Een doen als ’t mijne niet gewend, zag zij met een uitgeputte onzekerheid, tot welke der twee alleen-verwachte dingen dit behoorde: aannemen of verwerpen. Een glimlach, om het als een grap te nemen, hartverscheurend opzettelijk, onder het ernstig, ongeduldig zien naar wat het zou beduiden.

13