Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/198

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
194
JOHANNES VIATOR.
 

In mijn rees een devoot en intiem erbarmen, zoo sterk, zoo excessief, — dat ik mij wilde vernederen, klein doen en jong doen — opdat zij zich méér zou gevoelen, in mij herkennen het vriendje.

Maar daarvan begreep zij niets, en hare oogen namen het koud en onderworpen aan, een toestemming. En zij ging naast mij voort, stil en ernstig, op zich nemend het bekende en bittere, haastiglijk, naar haar plicht.

Toen spraken wij, in de vreemde taal. Het was nagenoeg aldus:

— »Zeg, je moet mij wel begrijpen. Ik wil niet wat je denkt.« —

Zij stilstaan, wat verschrikt, wantrouwend.

— »Wat dan, vertrouw je mij niet?« —

Ik haastig: — »O jawel! jawel! — maar kijk! — dit wil ik niet. — Ik wil iet anders van je.« —

Zij schuw, weifelend voortgaand, naar mij ziend, als zoekend in haar ervaringen.

— »Kom, wat meen je toch? Wees lief en ga mee.« —

Maar ik: — »Je moet mij vertrouwen. Ik ben heel ongelukkig.« —

Zachter haar oogen, wat verbaasd: — »Zeg dan. Ik kan je toch niet helpen?« —

— »Ja, jij juist wel. Kijk mij nog eens aan. Je hebt zulke zachte oogen.« —