Naar inhoud springen

Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/200

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
196
JOHANNES VIATOR.
 

welijkheid. Ik begon rustiger te voelen en te huis.


Als mijn wijding, als mijn opname en erkenning in dit vreemde land, was deze kleine triomf van liefde. Bijna trotsch schreed ik nu door de menschen, als op een kinderfeest een verlegen knaapje, dat óók een meisje vond. Mijn arm op den schouder van dit schamele kind. Dit kleine, zoo raar en snel gewonnen vonkje van vertrouwen, een glanzend licht in de groote, donkere stad, een steun in mijn onzekerheid, verbond en verzoening met het wreede, vreemde leven.


Een geestdriftig offervaardig-zijn voor deze kleine affectie, — daar ik herkende mijnen hoogsten aard. Plotseling mij sterk voelen, onverschillig voor den schijn. Onveranderd in houding, mijn arm op haar, niet-beschermend, maar als gelijke, wendde ik de lichte volle straten in, met het schamele, verbaasde kind. Uitdagend zelf-tevreden.


Ik zag haar ziek en moe en zeer hulpbehoevend. Toen ging ik mede naar haar donker huis. Iets leidde mij, zooals een lichtvonk vóórzweeft in donkere wildernis. Dik duister, en ruige, kille steenen en klamme kelderlueht. Mijn ziel trots torschend den vuilen, belachelijken schijn, — en de prikkelende dreiging van misleiding en gevaar.