Maar ’t arme kamerke was klein en vroom, en nam mij veilig op, als met intiem verwachten, dankbaar dat ik kwam. Ik zat neer, — terwijl zij slapen ging, — als een van ver pas thuisgekomen broer, met kleine, blije vragen, met rustig-makend klein gepraat, met zorgvol zacht beloven. Toen voelde ik, voor ’t eerst, voor ’t eerst in langen langen langen tijd, al mijn daden groot en geenszins meer belachlijk.
En toen zij lag, sprak ze met het zachte, hooge stemmetje van een ziek kind. Druk, als in óvermoeheid.
— »En waarom doe je zoo? Waarom ben je nu zoo? — God, ik ben toch maar een arm, vuil schaap. Wat kun je daaraan hebben. Kom je van ver? En zijn daar alle menschen zoo goed? — Hier zijn de menschen zoo goed niet. Je bent een engel. Hier is niemand zoo, — niemand — niemand — niemand.« —
En toen, na wat zwijgend kijken, haastig, angstig: — »Zul je weerom komen? — Zul je gauw weerom komen? — En zul je mij geen geld geven als je weggaat. — Je mag me geen geld geven als je weggaat.« —
Ik kuste haar. En toen ik buiten kwam, in den nacht, lag de geweldige stad, als een getemd beest, machteloos, vernederd.