Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/210

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
206
JOHANNES VIATOR.
 

klagelijk-monotoon vertellen. Maar mij verveelde niet het zeurig-droef uitklagen, ik lachte niet om het arme kleine mooi-gedenk van dit verlaten zieltje. Veel engeltjes, met bloemen in het haar, ’s nachts om haar bed, en in een blauw-en-gouden jurk Maria, de goede, en God zelf, de lieve Vader, heelemaal licht, haar zeggend, dat ze spoedig dood zou gaan.

En toen: — »Maar zeg mij nu — Waarom wil u niet wat alle mannen willen? Zoo was er geen een. Zoo lang ik mij heugen kan. Van toen ik veertien was, ik ben nu zeventien. Mijn broer wilde het en mijn vader wilde het. Daarom ben ik weggeloopen van huis. Niemand heeft gedaan als u — Hoe komt dat? —

En ik: — »O hoe erg. Dat is heel erg. Dat is verschrikkelijk…

En zij: — »Waarom is het zoo erg? Het is nu eenmaal zoo. Maar u doet zoo anders. Is u getrouwd?

En ik: — »Neen, ik ben niet getrouwd. Maar ik vind dit alles vuil en slecht.

En zij: — »O dat begrijp ik niet. Maar ik vind het toch mooi. — Ja, het is zeker veel beter dan de menschen hier. Heeft u nooit, nooit een vrouw liefgehad?« —

En ik: — »Ja, juist daarom.« —

En zij: — »En hield die vrouw ook van u. O wat zou ik u liefhebben, als ik van u houden mocht. Ik