Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/211

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
207
HET BOEK VAN DE LIEFDE.
 

zou je recht lief hebben, wat zou ik je liefhebben.« —

En ik: — »Wel, ik houd van je, zie je dat niet? Ik wil ook dat je van mij houden zult. Graag, heel graag.« —

En zij: — »Ja, maar dat is heel iets anders. Je wilt mij niet. Ik ben een arm, vuil schaap — een vies, verloopen ding. Je kunt niet van me houden. Je houdt van een mooie, rijke vrouw, die nooit van een man gehouden heeft. Een mooie, jonge vrouw, rijk en rein, heelemaal rein en onschuldig.


Toen was er stilte, want ik vatte dit niet recht. En in wat ik toen zeggen ging was het gedwongene der welsprekendheid, die ’t diepste zelf niet gelooft.

— »Ik hou wèl van je. Ik hou wèl van je. En dit kan. Ik zie dat je goed bent. Ik zie je zoo lief als eenige reine vrouw. Wat geeft het mij of ze je lijf verdorven hebben. Wat raakt het mij wat men met je gedaan heeft. Jij, jij zelf bent toch gebleven wie je waart, nie-waar? Ik heb jou lief, dat van je, wat niemand heeft kunnen bevuilen en bederven. Waarom zou dat niet even mooi zijn in een ziek, bedorven lichaam?

Als je rijk was geweest, een princes, of wat ook, toevallig rijk, toevallig bij andere menschen geboren, je zoudt je niet vergooid hebben, wel? Je zoudt je nooit bedronken hebben, wel? Je zoudt er heerlijk uitzien