met die zachte oogen — en mooi zijn in zachte, glinsterende kleeren — en je zou mij voor dagen opgewonden hebben gemaakt van verrukking, als je maar even wat lang naar me gekeken hadt, of tegen me gesproken — heel goedig en vriendelijk, uit je voorname hoogte. Dan zou ik je rein hebben gevonden en verheven. Door toeval, door toeval. Is dat recht? Neen ik houd van je, ik wil van je houden.
„Je bent een lieve vrouw. Je bent een vrouw, Kijk! dat vind ik zóó veel, zóó iets enorms — daar kan geen toeval, geen leven vol vuil en misère, geen brutaliteit, geen mishandeling van mannen iets aan veranderen.«
»Ik wil niet alleen van je houden. Ik wil je vereeren. Ik zie aan je, aan je oogen, aan je handen — dat je lief kunt hebben, zooals de edelste vrouwen liefhebben.”
„Voel je niet, dat dat heilig in je gebleven is, door al je gemeenheid heen. Als een klein diamantje dat blijft liggen in een afgebrand huis, precies even helder en schitterend. Voel je dat niet?”
„Dàt wil ik van je hebben. Dàt wil ik van je. En dat is even mooi en even begeerlijk van jou als van een princes.”
Ze lag stil te kijken, met groote, geloovige oogen, als een kind dat een sprookje verteld wordt. En ze zei zachtjes: — „Mon Dieu! mon Dieu!”