Pagina:Frederik van Eeden-Johannes Viator(1895).djvu/217

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

vvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvv

 

XXIV.

 

Ach! hoe stil is nu mijne ziel. Dit is lang zoo niet geweest. De begeerten zwijgen en de angsten zwijgen. Ik weet de wereld, maar ik ben midden in haar rustig, vrij-zwevend. Van hare beroeringen nu weder gansch verlost.

Met kalme kracht houdt nu mijn wil, mijn heiligst Ik, te samen zoo lichaam als ziel. In mijn rijk, ’t rijk van mijn wezen is orde, is vrede.

En als een heldere menschenstem in een groot, hoog woud op herfst-namiddag, waar het in alle volmaaktheid stil en in onbegrensde verten eenzaam is, hoor ik haar koninklijken zang, zooals die toen was, maar nu vrij en door geen uiterlijk gerucht belemmerd.

Rees Marjon’s zang aldus:


»Ben je gekomen, mijn Lief, ben je dan nu toch gekomen?«

»Heb je het dan toch gehoord, dat ik zoo riep?.«